Chari rivier, ook wel Shari genoemd, belangrijkste zijrivier die het Tsjaadmeer voedt in Noord-Centraal Afrika. Het stroomt door Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek en wordt gevormd door de Bamingui (zijn ware hoofdstroom), de Gribingui en de Ouham, die het grootste volume water brengt. In de buurt van Sarh wordt de Chari verbonden aan de rechteroever door de aouk, Kéita en Salamat rivieren, parallelle beken die zich vermengen in een immense overstromingsvlakte. De Salamat, die opstijgt in Darfur in Soedan, wordt in zijn midden gevoed door de wateren van het Iro-meer. De rivier verdeelt zich dan in tal van takken die zich verspreiden in een delta en eindigen in de Chari. De Aouk, die de grens vormt tussen Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek, ontspringt ook in Darfur en voert langzaam een immense moerassige vlakte af. In het droge seizoen wordt het soms gereduceerd tot een opeenvolging van stilstaande vijvers; het vloedwater ledigt in een uitgestrekte delta in de Chari. Stroomafwaarts van Sarh kruist de Chari de Gay Rapids bij Niellim, verbreedt zich tot 5 of 6,5 km en verdeelt zich in de benedenloop in vele kanalen. In N ‘ Djamena, in het westen, sluit het zich aan bij de Logone en mondt uit in het Tsjaadmeer via verschillende distributiecentra. De totale lengte van de Chari is ongeveer 870 mijl (1.400 km). Het Chari-bekken beslaat 250.000 vierkante kilometer (650.000 vierkante km), en de rivier verenigt de afwatering van het zuidelijke deel van het binnenland van Tsjaad. Stoomboten varen in het natte seizoen meer dan 850 km over de main river. Het bestaan van de Chari werd aan de Europeanen bekend gemaakt door de Britse ontdekkingsreizigers Dixon Denham, Hugh Clapperton en Walter Oudney, die het Tsjaadmeer bereikten in 1823.